23 jaar, al de helft, en wellicht nog maar de helft

In oktober kreeg ik een berichtje van Linked In: dat ik al 23 jaar aan het lesgeven ben.

Hmm. Da’s eigenlijk niet weinig, nee.

En toen merkte Bart op: “Ge zijt dus al de helft van uw leven aan het lesgeven”.

Dat stemde even tot nadenken. Zeker toen ik daarop liet volgen: “Yup. En da’s waarschijnlijk nog maar de helft, want wellicht moet ik er nog 23 jaar bij doen”.

Ik vermoed namelijk dat onze pensioenleeftijden nog wel zullen opgetrokken worden. Dan zal ik er 69 zijn. Ik zie me al staan, voor de klas.

Tsja.

’t Zijn dinges.

Peut.

De dinsdagavond, da’s zo’n dag om gewoon in mijn zetel te vallen als ik thuiskom, en niet veel poot meer te verzetten.

Ik heb in dit lesrooster namelijk een behoorlijk zware maandag: 7 uur les, als het tegenzit een uur studie, en een kwartier toezicht, zodat ik op de hele dag amper een 45 min. pauze heb, om te eten.

Dinsdag is nog zo’n dag: eerst om 8.00u werfvergadering, dan vijf uur les, met minstens één uur studie, en een half uur toezicht in de eetzaal. Om kwart over vier cross ik richting de school van de kinderen om hen op te pikken, en meteen door te rijden naar Evergem, naar Wolfs gitaarles. Dan kan ik even naar huis om de kleintjes af te zetten en zo, en om zes uur moet ik Wolf weer ophalen.

En ja, daarna kan u me samenvegen.

Voor ik u nu hoor mompelen: “Jaja, mens, zeven uur, da’s de gemiddelde werkdag hoor!”: geef eens een presentatie van een uur? Doe dat nu eens zeven uur lang? Want dat is uiteindelijk wel lesgeven, he, geen gewone bureaujob.

Vandaag was dan ook nog eens het dochtertje van een collega mee, omdat zij zelf klassenraden had. Extra werk, extra druk, en vooral extra getetter en lawaai. Poeh.

Nee, op dinsdagavond hoeft u me niet al te veel meer te vragen. De kans dat ik u verdwaasd aankijk met een zombieblik in mijn ogen, is vrij reëel.

Een ouwe kapelle…

Ik heb vreselijk moeten lachen vandaag, maar mijn dag was eigenlijk ook wel meteen goed.

Ze zijn hier al anderhalve week aan het werken in de straat: vernieuwen van de totaal verkalkte waterleidingen. Concreet betekent het een hoop lawaai, een hoop modder, alle voetpaden die opengebroken liggen, alle auto’s die ergens anders moeten parkeren, en een hoop malcontente mensen. Ik vind het ook niet leuk, maar daar kunnen die werkmannen ook niet aan doen, het is hun job en het moet gebeuren. En dus zeg ik altijd vriendelijk goedemorgen, en lach ik eens naar die mannen.

Dat had de voorman ook opgemerkt, en die zag mij blijkbaar wel zitten: al de hele week kwam hij aanbellen als er iets scheelde, om iets mee te delen, sprak hij me aan voor een babbeltje, enzovoort. Ik heb de indruk dat het een Italiaan is, of toch zoiets. Blijkbaar hield hij ook nauwlettend in de gaten wat ik droeg, want hij sprak me er lachend op aan dat ik ’s morgens nog een bril droeg, en later niet meer. Dat soort dingen dus.

Deze morgen kwam hij deemoedig melden dat ze het water in de straat hadden afgesloten, maar dat ze mij en de overbuurvrouw niet verwittigd hadden, omdat wij gedomicilieerd zijn in de andere straat, maar blijkbaar ons water betrekken uit deze straat. Ach ja. Ik heb dan maar flessenwater gedronken, douchen hadden we gelukkig allemaal ’s morgens vroeg gedaan.

Rond een uur of twee stond hij opnieuw aan de deur: dat het water terug was. En dat het zijn laatste dag hier was (het terug aanleggen van de bestrating is een andere ploeg), dat ze de werf aan het opkramen waren. En dat hij het dus jammer ging vinden dat hij me niet meer ging zien. Want, ha ja, “zo’n vriendelijkheid en mooiheid (sic) in één vrouw, dat ziet ge niet veel. Ofwel zijn ze heel mooi, maar dan zo vies en lastig, of omgekeerd”. En dat het niet eerlijk was dat ik gewoon alletwee had. Ik schoot in de lach, en zei dat mijn man dus geluk had. Wat hij volmondig beaamde, mij nog een stralende glimlach schonk (had ik al gezegd dat hij eigenlijk niet onknap was?), en weg was hij.

En ik, ik stond te grijnzen. Zeg nu zelf…