Gans ons middelbaar zaten mijn broer en ik op internaat. Hij op Sint-Lievens, ik op Sint-Bavo. Ik heb dat eigenlijk bijzonder graag gedaan, zo op internaat. Geen gezaag aan mijn oren, lekker mijn eigen ding doen (min of meer binnen de regels, dat wel), geen vervoersproblemen, en niet vroeg opstaan.
Ik had natuurlijk elke morgen de bus kunnen nemen, maar als kind was ik nog veel wagenzieker dan nu. Ik zou elke morgen doodziek op school zijn aangekomen, en elke avond me doodziek in de zetel hebben moeten ploffen. Nu hoefde ik enkel de trap af, kon ik mijn voeten onder tafel steken voor ontbijt, en kon ik binnendoor naar de klas. Op sommige dagen had ik niet eens mijn jas mee.
Maar dat thuiskomen op vrijdag, dat was ook telkens weer fijn (als ik niet eerst een half uur lijkbleek lag te zuchten in de zetel tot de misselijkheid wegebde). Je ouders terugzien na vijf dagen, je eigen huis en kamer (al had je ook wel je eigen kamer op school, maar da’s toch nog iets anders) en pudding. Of rijstpap, dat kon ook.
Want ons ma, die maakte op vrijdag telkens pudding klaar, met speculoosjes of rozijntjes, tegen dat wij rond een uur of vijf thuiskwamen. Nog altijd heeft huisgemaakte pudding met koekjes voor mij iets ongelofelijk huiselijks, warms en geborgens. Nog net geen ‘madeleine trempée dans une cuillère de thé’.
En dus probeer ik nu, aangezien ik op vrijdag geen les moet geven, ook voor de jongens pudding te maken. Of rijstpap, flan of zoiets. Je had hun ogen moeten zien blinken toen ze thuiskwamen. Zalig, toch?