Flink ingeduffeld in een dikke winterjas stappen we de straat op, het prille lentezonnetje tegemoet. Wij, dat zijn mijn zoontje van drie en ik, zijn kleine warme handje in mijn hand, zijn boekentas in mijn andere hand. Onze hond springt uitgelaten mee tot aan het tuinhek, en kijkt ons dan teleurgesteld na. Poes is nergens te bespeuren, of die was wel een flink eind meegelopen.
Een klein wolkje damp vormt zich bij elke ademhaling, maar echt koud is het niet: de zon schijnt, en de wereld wordt wakker. Wolf huppelt vrolijk naast me mee, en kan het niet laten even in elke vrijstaande brievenbus te piepen. Sommige zijn al leeg, in andere wacht, tot zijn grote vreugde, de krant nog tot haar lezers buiten komen sloffen om ze op te halen.
Er wordt enthousiast gezwaaid wanneer de apotheker met dochtertje op de achterbank toeterend voorbij rijdt, en even later stopt papa zelfs eventjes, op weg naar kantoor. Wolf zet het even op een lopen, wil de auto’s bijhouden, maar ziet gelukkig snel in dat dat niet bepaald tot zijn mogelijkheden behoort. Even later voel ik opnieuw zijn handje in de mijne: “Ik ben wel moe van het lopen hoor mama!”
Rustig stappen we verder langs de voortuintjes. Een werkman van de gemeente stapt uit een pickuptruck, en tot Wolfs ontzetting rijdt die daarna verder. Het kost me moeite hem te overtuigen dat de vrachtwagen gewoon het pleintje rondrijdt om daarna te parkeren. Pas als hij dat met eigen ogen heeft kunnen bevestigen, is hij gerustgesteld. “Dat was wel raar hé mama!”
Ondertussen worden we voortdurend ingehaald door fietsers met kleuters in het kinderstoeltje. Het verbaast me telkens weer dat ze Wolf allemaal kennen en hem vrolijk toeroepen. Hij zwaait terug, en geeft me tekst en uitleg bij de passanten. Aan de schoolpoort zelf is het natuurlijk drukker, en we zijn zelfs een half minuutje te laat: we zien net zijn rij naar binnen gaan. Ontzet sleurt hij me mee naar binnen (ik moet zijn vermiste muts zoeken) tot hij de rang vervoegd heeft, geeft me snel een kus op de wang, en vergeet me dan. ‘Zijn kinderen’ eisen immers al zijn aandacht op: Evert grijpt zijn hand, Sara wil haar nieuwste knuffeltje tonen, en zelf is hij al bezig zijn inderhaast uitgespeelde jas aan de kapstok te hangen.
Stilletjes muis ik ervan onder, nadat ik zijn muts – die gewoon op een andere kapstok hing – in zijn mouw heb gepropt. Een paar meter voorbij de school overvalt de stilte me opnieuw. Genietend van de koude ochtendlucht stap ik verder, en dan krijg ik plots een beeld dat zo lijkt weggelopen uit ‘The Truman Show’: gelijktijdig gaan twee voordeuren van villa’s open. Uit de ene komt een man in keurig pak naar buiten, uit de andere een huisvrouw in ochtendjas en op sloffen. Beiden dragen een doos oud papier naar de straatkant, en zetten die netjes naast de brievenbus. Ze knikken even beleefd naar elkaar, en verdwijnen dan weer naar binnen. Ik kan een glimlach niet onderdrukken.
Even later pluk ik zelf de krant uit de brievenbus, en verdwijn op mijn beurt door mijn voordeur naar binnen. En als u me nu wil excuseren, ik moet nog de was ophangen.